Nachtblind

Het was donker en de autolampen schenen op de terugweg hun licht op de weg. Gelukkig, want ik ben nachtblind en heb in het donker alle houvast maar nodig die je kunt bedenken. Witte strepen op de weg.
Oplichtende paaltjes langs de weg. Rode achterlichten van voorgangers waar ik veilig achter kan rijden en vooral licht. Heel veel licht.
De weg was kronkelig, smal en liep langs de bosrand. Zometeen zou ik op de snelweg komen en was ik bijna thuis.
Ik reed voorzichtig want naast mijn nachtblindheid heb ik ook een grote liefde voor dieren, zoals herten, die net als ik het licht opzoeken. Dus hield ik de kilometerstand in de gaten en zorgde ervoor dat die niet boven de vijftig uitkwam. Ik gleed in een soort trance door het donker.
Opeens was daar die bol voor de wielen. In een reflex drukte ik op de rem. Te laat…
De motor sloeg af en ik zag niets meer. Geen bol meer te zien. Niet vóór de bumper in elk geval. Langzamerhand kreeg die bol in mijn gedachten stekeltjes. Kwam er een spits glanzend neusje op en kon het bewegen.
Een egel! Dit moest een egel zijn. Of zijn geweest…
Want ik zag hem niet meer. Vermoedelijk was het nu zo’n ingedeukt exemplaar. Zo’n onherkenbaar grijs, platgewalst, bloederig exemplaar dat je zo vaak op de weg ziet liggen.
Maar misschien waren er maar een paar stekels geraakt of alleen het linkerpootje? Had zijn snuit alleen een tik gekregen van het rechtervoorwiel en was het daarna doorgelopen.
Ik wist het niet. Het enige wat ik wist was dat er zonet een bol was en nu niet meer.
Er waren nu twee opties. Doorrijden of terugrijden. Terugrijden bleek geen optie. Dan liep ik het risico hem alsnog plat te walsen. Dus werd het optie doorrijden of uitstappen. Doorrijden en doen alsof er niets was gebeurd, óf uitstappen en onder ogen zien wat ik had aangericht. Zo bleef ik minutenlang in de auto zitten tussen die twee opties in.
Doorrijden zou het gemakkelijkste zijn. Ik hoefde alleen maar de auto te starten en weg te rijden zonder omzien. Wat niet weet, wat niet deert. Maar als ik doorreed, liep ik in feite weg. Weg van de realiteit zoals die er was. Met of zonder pootjes. Platgewalst onder mijn autowielen of nog intact op een paar stekeltjes na.
Met dat inzicht was de beslissing snel gemaakt.
Ik zette de grote koplampen aan en stapte uit. Zo gebeurde het dat om zes uur ‘s avonds ergens op een verlaten weggetje in Drenthe, langs de rand van het bos een vrouw van middelbare leeftijd op haar knieën onder een midden-op-de-weg-stilstaande-zwarte-Volkswagen-Polo-met-grote-lichten-aan systematisch de grond zag afspeuren.
Achter de voorwielen. Vóór de achterwielen. Achter de achterwielen. Vóór de voorwielen. Links van de portieren. Rechts van de portieren. In de bosjes, uit de bosjes. Niks, niënte, nada. Niets te zien.
Met een zucht van verlichting stapte ik weer in de auto en startte hem. Misschien was ik dan wel nachtblind, blind voor de realiteit was ik in elk geval niet.
Daar heb je geen licht voor nodig, maar lef.